en in den lichten huiver van de grassen, die stonden langs de oevers opgewassen.
Een boot, met zwarte kiel en boorden, gansch gedompeld in den gelen zonneglans, en met een tragen rookpluim aan de schouw, voer stroomafwaarts. De knaap zag in het blauw tegen een bocht haar omtrekken vervagen.
Een wild verlangen ging weer in hem jagen, opnieuw had hij het stroomende herkend, en hoog stond hij den einder toegewend.
Dien avond, voor zijn open raam alleen, zag hij den krater, waar de zon verdween.
Nog woeien vlammen uit den afgrond op en stoven weg, als paarden in galop.
Wind blies de ruimte met geluiden vol, het parelend geruisch der boomen zwol tot wolken van gerucht, die liepen door den hemel als giganten. Op hun spoor sleurden zij zwarte sluierflarden mee.
Nacht stroomde binnen, een bewogen zee, waarboven kleine gele sterrenspitsen begonnen hoog en eenzaam op te flitsen.
De knaap werd langzaam in het zwart gehuld, hij wist de kamer achter zich gevuld
28