zwierf slechts een enkel schuchter zonfragment. Een vruchtenkoopman zat er in zijn tent, die naast een oude pomp stond opgeslagen, het linnen beefde zacht, de vruchten lagen te blinken onder het beloken groen, blosroode appels, geurige meloen, en3 hangende in trossen, de bananen, die waren geel en krom als jonge manen.
Er ruischte water in een smalle goot, twee jongens lieten een papieren boot meevaren met het wegklokkende vocht.
Ook kwam er een politieman, die zocht misschien naar misdrijf, maar zijn lichaam zonk loom tegen een lantarenpaal, er blonk een vuurspat in de sabel langs zijn dij.
Het duizendjarig rijk leek zeer nabij.
Maar weinig straten verder stroomde breed de ruimte binnen; als een golvend kleed van goud en wit bewoog daar de rivier.
Op de bazalten schoeiïng had het wier een groenen mantel van fluweel gevlijd.
Een koelte dwarrelde als sneeuw, het wijd heelal stond open boven alles uit en werd in het geklots van water luid,
27