teeken, waarvan geen mensch den zin meer vond, en niemand wist hoe lang het daar al stond.
Dan zag de knaap zijn eigen hand bewegen, die lag daar schaduw heen en weer te vegen over het witte blad, en uit zijn pen kropen de kleine zwarte teekenen, die hij van paperassen overschreef.
Het scheen een droef en zinneloos geleef, maar als hij wachtte, met zijn oogen dicht, voelde hij om zijn slapen weer het licht, en duizelde en dronk den klaren wijn van bloesemenden wind en zonneschijn.
En in het schemerige stemgerucht herkende hij de wegwiekende vlucht van vogels die zich in de atmosfeer gaan oplossen en nooit vindt men hen weer.
Eens ging hij ’s middags op een boodschap uit, laag in de straten dreef nog wat geluid, donkere plekken in de lichte zee van stilte, en de knaap liep droomend mee met het getij. De gevels, als een wand van vlammen, waaierden den zonnebrand zwijgend terug; maar elders, op een klein, door zware olmen overschaduwd plein,
26