van een besloten tuin, die lag daar stil en diep gebed onder het windgetril.
Zoo liet de knaap, met enkele gebaren, geur, gloed en droomen door de woning varen. En leunend aan een muur glimlachte hij, verrukt door deze speelsche tooverij.
Des daags vervulde hij zijn kleinen plicht, hij zat te schrijven, langzaam kroop het licht over zijn schouder naar de zoldering, waar tot den middag het te staren hing, als een verdwaalde vogel. Dan verdween die laatste glansplek ook, de winkel scheen voor eeuwig in den schemer weggeroest, gelijk een burcht, sinds duizend jaar verwoest. Soms stond er in het vierkant van de deur een klant, die knipperoogde om de kleur der ruimte af te wisschen van zijn oog, dan trad hij in en leunde aan den toog naar het gelaat van den patroon, die stond daar ook gebogen, en met spitsen mond blies hij den rook uit van zijn gele pijp.
Er doezelden wat klanken, als een rijp gewas dat slingert op den wind.
Een hand gebaarde langzaam, als een blind
25