De knaap liep peinzend in het huis terug, licht snelde hem voorbij en vonkte vlug de wanden aan, het donkere gerei scheen stil te lachen, toen het zongeglij begon te dartelen. Wat ijzerwerk, een schop, een kachelplaat, die als een zerk zoo onaandoenlijk in den schemer lagen, konden die kitteling ook niet verdragen en meesmuilden als deftige matronen, die zich geneeren om haar lach te toonen.
Ook stond daar op een tafel in een hoek een zwaar, in zwarte kaft gebonden boek, waarin door jaren heen het trage schrift des koopmans kleine cijfers had gegrift.
Het was zijn doopceel en zijn testament, het wist des meesters waarde op een cent, maar door een zonnestraal werd het betooverd en leek een sprookjesboek, van een belooverd land en blijde elvenkinderen wordt daar verhaald, en dagen die wegvlinderen in spel en droomerij. Op eenmaal was de winkelvloer een tintelende plas.
Toen hij de achterdeuren openschoof, schrikte de knaap, een zwerm van stralen stoof in het bedompt vertrek, en door de ruit daarachter zag hij op de koelte uit
24