zich in het sidderende licht verstak.
Zij schrompelde tezaam en leunde zwak tegen de ruimte. Dan, met kort gehijg, stampte de stoomwagen voorbij; een twijg van dampen bloeide opwaarts uit de pijp en hing te zweven aan de lucht. Een rijp van stoom sloeg even op de beiden neer. Bevreemd, eenzelvig vonden zij zich weer. Hun kus werd in het donker deurgeklap verplet. Dan zette zich de moeder schrap en vond zijn jonge oogen voor de ruit.
Hun harten stroomden tot elkander uit, en met den trein, wegglijdend door den dag, ging ook dat stroomen mee, dat niemand zag.
De daken waren tot het late bruin verdonkerd, dat zich in een moeden tuin voor dagen soms vereeuwigt; als een waas sluiert de wind erover; het geraas van de getijden schijnt voorgoed geweken. Zoo, als een spiegeling die niet kan breken, lag daar de lage stad in ochtendschijn.
De knaap, gebogen aan zijn raamkozijn, stak in de blanke lucht zijn hoofd naar voor, een langzaam, peilloos huiveren liep door
21