Zweet sieperde hun langs gelaat en borst, hun hand hielden zij open, met de korst van eelt gespannen in de bruine palm.
Hun lichaam wasemde een warmen walm van zweet en rijp gewas; hun gansch bestaan wat tot een gloed van zomer opgegaan.
Hun oogen, door het fakkelende licht geblakerd, hielden zij in kieren dicht, terwijl de leeren holte van hun mond begeerig naar het maal geopend stond.
Zoo zat hun kleine groep daar om den disch, zij spraken niet meer, enkel het gesis van pannen spette nog wat; verder zweeg de middag, die zijn hoogtepunt besteeg; een zee van laaiend vuur lag hij gespreid over de aarde, die in gulzigheid bleef drinken, door haar zwarte ingewanden kroop als een lavastroom het zonnebranden. Een donkerblauw gordijn hing voor het raam, roerloos, het licht hing geel er tegen aan en droop als honing binnen door een kier, en lag stil op den vloer, een slapend dier, of hechtte zich gelaten aan een muur, moe en verbijsterd door het eigen vuur.
Scheppingsdroom 2