der scheppingsdriften, en op eenmaal scheen het hem, dat bosch en veld verdween, zij waren uitgevaagd tot groote vlakken van zwart en wit, de wind werd tot een zwakke lispeling aan zijn ooren en zijn mond.
Vanaf een berg zag hij den horizont
en alle leven daarin opgenomen,
als golven die de hemelkust bestroomen.
Wie riep hem daar, zijn moeder of de wind? Hij wendde zich en weer was hij haar kind, maar in haar spreken klonk de echo door der ruimte, die bleef lispen aan zijn oor.
Hij speurde in het zilver van heur haar een zonneschamp, en ieder klein gebaar deed druppels spatten van het zachte licht, dat als een dauw lag op haar moe gezicht. Aandachtig zag zij naar haar jongen op, zij wist niet meer of hij haar harteklop verstond, zoo vreemd en glijdend was zijn blik, en luider in haar borst werd het getik.
Haar handen hingen langs haar heupen neer, als oude bladeren verdord en teer, maar van een lichte huivering door beef d, uitstraling van de liefde die slechts leeft voor anderen en nooit in dit bestaan zich uit kan putten, maar moet ondergaan
12