Toen greep de knaap zijn eigen polsen vast, hun warmte heeft hij huiverend betast.
De luwe zomernacht woei als een wolk tegen zijn hoofd; het late vogelvolk met lange kreten riep zichzelf in slaap. Door nevelbanken huiswaarts ging de knaap.
Dit was zijn moeder, deze kleine vrouw met moe gelaat, waarin het oogenblauw een late glinstering van jeugd behield. Nooit was zij zoo gebogen en bezield als dezen morgen, nu haar jongste kind omhoog stond in den milden zomerwind, gelijk een tak, die rankt ten hemel uit, maar door zijn aderen zingt het geluid der sappen, wier geweld hem opwaarts zond, de warme wasem van den moedergrond.
De bosschen achter het verdoken huis woeien de wereld vol met hun gesuis.
En aan de overzijde van het pad bestroomde wind het gele koren, dat den maaier wachtte, die met breeden slag — een God, barmhartig, op den oordeelsdag dien rijkdom zou verzamen tot zijn doel. Almachtig in den knaap rees het gewoel