De mannenkoppen stonden vastgebrand tegen elkaar, met glinstering van tand en oog; de hitte, die zij dronken, sproeiden zij weder uit in witte vonken.
Zij zwoegden zwijgend langs de aarde voort, in heete hunkering naar roof en moord.
En daarna viel de wereldruimte stil, er stond alleen een boom in hoog getril tegen de witte lucht en schudde zacht als vlokken sneeuw de klanken uit zijn vacht. Een eenzaam man kwam peinzend naderbij, op moegeloopen voeten sleepte hij zich tot den boom en hurkte aan den stam, het scheen dat hij uit grijze verten kwam en dat zijn reisdoel eeuwen verder lag, voorbij de grenzen van het aardsch gezag. De holten van zijn oogen waren diep, men wist niet of hij waakte dan wel sliep. Een dag verging achter den heuveltop, een blanke maan steeg aan den hemel op, en nieuwe dagen, nieuwe manen rezen.
De man zat daar, vereeuwigd tot het wezen der schepping, gansch verpulverd tot den zin des onbenoembaren, die enkel in het randgebied der stilte wordt aanschouwd, waar licht en wind tot ij Ite zijn verflauwd.
10