Hij zwaaide naar den knaap die voor zijn ruit te staren stond, en met een schel gefluit, een zilver klinken in de ochtendlucht, deed daar de wandelaar een witte vlucht van duiven klappen uit den achtertuin.
En nog stiet hij zijn zilveren bazuin, waarin zijn beeld, vergroot, geteekend was, toen hij de kleine woning binnentrad.
De knaap was reeds beneden, hij vergat zijn moede peinzen voor de vreugde van den ander, en hij schudde als een man de toegestoken hand, en zag het feest des levens bloeien in dit onbevreesd gelaat. Dan stommelde het overal in huis. Gelijk een gouden waterval stroomde het zonlicht binnen door het raam.
De zuster trad de kamer in, een kraam vol bloemen was haar stralende figuur.
Het bruidspaar kuste; schuchter naar den muur gewend, was het den knaap alsof dit volle kussen ook zijn wangen trof, zij gloeiden en door heel zijn lichaam trok dat gloeien heen, en deed een zware klok van levensdrift ontbranden aan zijn ooren.
Nu wist hij dat hij niet meer als tevoren kon zijn, dat hij moest overstorten in
98