De zon was heet, een vlammengloed joeg onze dikhuid tegemoet.
Hij liet zich zo behaaglijk stoven als een kadetje in de oven.
„Hoe goed is 5t leven,55 dacht het dier en sloot de ogen op een kier, want om de een of andre reden was hij vanmorgen zeer tevreden.
Doch eensklaps sperde hij het oog wijd open en een rilling vloog door heel zijn huid van kop tot staart met een opmerkelijke vaart.
Wat was dat aan de horizon?
Een vlag, een wapprende japon?
Een overhemd, een monnikspij, een tentzeil of een beddesprei?
Niets van dit alles was het ding, dat aan de kim te fladdren hing.
Het was een zakdoek, lakengroot, waarin een man zijn neus uitsnoot.
Die man, uit Holland hier gekomen, had een verkoudheid meegenomen, die onder d5Afrikaanse zon aan hevigheid voortdurend won.
Hoe hij ook proestte, snoof en snoot, d5 hoeveelheid vocht bleef even groot. Daartegen — 5t zal geen mens verrassen — was zelfs geen zakdoek opgewassen.
4