Maar wie daardoor ook werd gekweld, niet onze snipverkouden held, die altijd nog de lucht doorvloog met zand in mond en neus en oog.
Hij dacht: „Er kan mij niets gebeuren, zolang ik mij maar mee laat sleuren.
Al is een dikhuid nog zo’n piet, voortdurend draven kan hij niet!”
’t Was nauwelijks door hem bedacht, of een geluid trof hem, eerst zacht en daarna luider; een gedruis als viel een halve stad in gruis.
De held begreep maar al te ras wat d5 oorzaak van dit druisen was, daar plots de dikhuid vastberaan een duik nam in de oceaan.
De oceaan was heel wat mans, maar hij zag werkelijk geen kans om welgemoed en onverschrokken die duizend kilo op te slokken.
Hij deed wat zeeën altijd doen, als men hen brengt uit hun fatsoen: hij steeg en steeg; een watervloed golfde de landen tegemoet.
Heel Afrika kreeg plots een bad, zelfs de woestijnen werden nat.
Zo’n wonder was nog nooit geschied, de knapste kop begreep het niet.
II