in haar kapot. Dries zag hoe hij haar blijdschap met één slag naar de maan had geholpen. Allemachtig! wat was hij een ellendeling. Dat arme schaap. Hij liet den wagen stoppen en sloeg zijn armen om haar heen. Er was toch geen kip op den weg. En al was er wel een geweest, het kwam er niet op aan.
— Wat doe je nou, kind, vroeg hij, en er was werkelijk ontroering in zijn stem.
Louise snikte het uit. Zij vroeg zich af: — Waarom doe ik dit? Wat heeft-ie gezegd? Of komt 't door de zeelucht... ?
Wel vijf minuten duurde het tooneeltje van de snikkende Louise tegen Dries’ borst. Een romantisch voorval in de twintigste eeuw, dacht Dries. Zou je er geen schilderij van kunnen maken? Ideaal gewoonweg, met die groen-grauwe zee op den achtergrond. Maarten slotte— dit was geen spel. WantLouisehad beroerdigheid. Hij kon er niks aan doen — of misschien toch. Maar in ieder geval zat hij er nu mee.
— Ik moet je wat vertellen, fluisterde Louise, toen ze eindelijk weer een woord kon uitbrengen.
6)