— Ach, beste kerel, maak je toch niet zooveel zorg over mij. Je hoeft niet voor me te zorgen.
— Zoo, hoe wil je dan leven, vrindje, als ik nou eens ’t bevel gaf, dat je geen cent meer krijgt?
— Doe dat maar gerust. Ik zal me wel redden.
Dries kreeg toch een vervelend gevoel. Daar begon-ie weer op te scheppen met zijn centen. Hij kreeg het te kwaad:
— Je kan voor mijn part naar de hel loopen! Ben ik een klaplooper? Ik presteer misschien meer, dan jij met je vijfhonderd bedienden en knechten en bellemeisjes! (Waanzin! waanzin is het heele leven! dreunde het door zijn hoofd).
Dries ging in een fauteuil zitten en liet zijn hoofd achterover zinken, turend naar het plafond.
Dirk tierde als een gek. Maar de ander zei en hoorde niets meer. Die vent daar was een wildvreemde. Niets had hij gemeen met dien man.
Dirk begreep niet veel van hem. Hij merkte, dat zijn woede niet hielp. Was
57