bijkwam. Van den Berg begon een praatje met Alberts. Eerst over het weer. Dat liet niets te wenschen. Het was inderdaad zomer.
— Ach ja, was toen Van den Berg losgekomen, de wereld staat tegenwoordig op z’n kop. We hebben in den winter zomerweer, maar als je in m'n binnenste kijkt, is ’t winter, hoor. Hardstikke winter! Maar hoe gaat 't met jou?
— Gewoontjes, antwoordde Alberts koel. Je moet maar niet teveel verwachten vandaag den dag.
— Teveel moet je niet verwachten? Wat mijn betreft, ken ik gerust zeggen, dat ik heelemaal niks mag verwachten, ’t Is rotzooi, ouwe jongen.
En Van den Berg hing een treurig beeld op van de verwoestingen, die de vestiging van het groote filiaal onder de banketbakkers daar in den hoek had aangericht.
Alberts had zich met een gezicht, dat op zeer slecht weer stond, teruggetrokken en Van den Berg was met lood in zijn schoenen naar huis gewandeld.
Veertien dagen later stond de naam van
*5