verschillig of harteloos. Maar zij hadden geen benul van deze zaken. Zij waren blind voor wat er in hun man en vader plaats vond. Toos moest om half acht weg. En juffrouw Alberts had huishoudelijke plichten. Johan liep maarte ijsbeeren door den winkel, te peuteren aan laden en stellingen. Hij liep te zwijgen. Dit laatste was het eenige, dat tot zijn vrouw doordrong. Dit zwijgen was tastbaar, als een zwaar, donker rotsblok, dat vlak boven haar hoofd zweefde.
— Ik doe er niets tegen, sprak ze tot zichzelf. Ik doe er niets tegen, want ik wil geen uitbarsting.
Men kan zich afvragen, wat Alberts zou hebben gedaan, indien iemand hem op dat vroege uur had aangesproken. Misschien zou zijn krankzinnigheid onmiddellijk zijn opgemerkt. Misschien had hij getierd, geslagen, geschopt. Nu vrat de vernieling slechts in zijn binnenste. Wie aan het filiaal van Kolonia dacht, Alberts niet. Dat was slechts de uiterlijke oorzaak geweest, om krachten in hem los te stooten, die nu niet meer waren tegen te houden.
115