elkaar, als volkomen harmonieerende men-schen. Mijnheer in zijn fauteuil, af en toe opkijkend uit een lijvig boek over „Monetaire Politiek". Mevrouw lief keuvelend met haar dochter over de mode van dezen zomer. Louise nog wat pips. Zij begreep soms niet, dat ze hier zat, had het idee alsof ze ergens anders had moeten zijn, in een droomwereld, op een eiland der gelukzaligen ... Daar had ze op willen afstevenen. Maar het beeld passeerde telkens vluchtig. Een zachte aanmaning, meer niet.
Later, toen zij in bed lag, begon het visioen te stoeien met dat andere beeld: de straat, de diepe, de in de leegte uitmondende. En zij, voortrennend, een mensch door de woestijn.
God in den hemd — Dries! Neen, zij kon niet meer denken. Zij was niet bestand tegen ongeluk. Zij was misschien überhaupt niet tegen het leven bestand. Had altijd min of meer in schuilhoeken haar bestaantje zoek gebracht. En lag nu in tranen — maar niet te hevig, niet te wan-
hoP{&
Haar zijden zakdoekje gebruikte zij
112