Grondtoon
Het is vroeg geweest en laat geworden,
lente, zomer en de nasleep van de jaren
die ik geleefd heb, het zingen en vloeken
van een wereld die zichzelf omhelst,
slijk uit goud perst, goud uit slijk,
geen zee genoeg heeft om zich schoon te wassen
en elke morgen met de oogopslag
der argeloosheid uit haar nacht verrijst.
Nu, met de herfstzon in mijn rug,
een uitdovende einder voor mijn ogen,
verinnerlijkt zich alle woede tot
de grondtoon van het universum,
vaart mij uit stenen en sterren dezelfde
wanhopige extase aan, verankering
die zich niet uit haar gronden los kan rukken.
Ik leg mijn handen in elkaar, ik voel mijn hart, de trillende secondewijzer van een stilstaande dag.