Toen nu de laatste morgen openging, de nevel scheurde en de verte ons vermanend aanzag, aarzelden wij even, maar heten dan gewillig door de plicht ons knechten, zamelden de attributen van onze korte vrijheid in en borgen ze stuk voor stuk in ’s kevers achterlijf, een sloperswerk waarbij de hand het hart bedwong, een schone maand verschrompelde tot koffers en valiezen, het grenzeloze in een kleine auto werd saamgeperst. Wij stonden éen moment te rusten van de afbraak en verdrongen moeizaam de traan die in ons was gerijpt.
42