Terwijl de windwijzer knarsend de eeuwen aanzeggen bleef, bedolven wij zijn stem onder ons afscheid, lieten goede mensen over aan hun bestaan, streelden de dingen met heel ons sentiment en liepen, vooruitgehuppeld door ons juichend kroost, op kloeke benen naar ons nederig, gladhuidig keverdier. Mijn hand greep toe, mijn voetzool riep het slapend leven wakker dat trillende zijn bloedsomloop hervond. Gezichten, vensters gleden langs, de bomen schoven hun beschermende hoofden weg. De einder verbreedde zich tot een hemel, de aarde rekte zich uit tot een brug waarachter bij iedere wieldraai het oude leven ons dieper in de ogen keek.
43