Wij lagen uitgedroogd in een woestijn of peinsden onder palmen raadsels na en vonden eindelijk onszelf terug amechtig op een koele Deense bank onder het zwijgende koor van de sterren. Dan, plotseling, trilde de achtergrond van ons gehoor. Een vrouwenstem neuriede wat klanken los. Een huppelende beek sprong door het donker, water spatte op onze rug en deed ons huiveren.
De stroom werd sneller, sterker, vloeibaar metaal waarin een vreemde hemel weerspiegeld stond. Wij werden weggewrikt van onze basis. Met verdronken ogen zagen wij door lagen zilver heen de schepping wentelen, langzame zonnen wier schijnsel op de bodem van de nacht in blanke plassen staan bleef.
40