Een ander mens. Een opgezouten lijk: de graaf van Bothwell. Uit zijn ketens en krankzinnigheid ontweken in de dood, liet hij zijn uitgewoond en ingedeukt karkas aan het toerisme dat hem nu omfluistert in zijn kijkdoos. Geen kwartier had onze kever nodig om ons aan zijn dorre voeteneinde neer te zetten.
De hemel maakte plaats voor een verwulf, de zomer voor een vage schemering.
En in dit kleurloos niemandsland aanschouwden wij toen die uitgebotte naaktheid, dat restant armzalige gestorvenheid. Daarna dreven wij ons de koude uit het vlees met drank en snoep. Ik keek de wereld aan door een beschermend glas en nam nog eens een teug tegen het eeuwig vorstgevaar.
38