Mensen altijd weer
Een mens. De vrouw die alle dagen met haar kinderen en haar kromgetrokken lijf gesloft kwam door de ochtendmist. Haar ogen achter de zware vensters van haar bril glimlachten halfverschrikt wanneer ik haar passeerde in het huis waar zij haar platgelopen voeten van kamer naar kamer verplaatste, vermoeid en haastig, steeds de uiterste armoede éen stap voor. Op het terrein speelden haar jongens. Met het taai geduld der oudgeborenen kropen en rolden zij daar godganse dagen in de droogte die poeierde en korstte aan hun vel.
Het was een laat en bijna donker uur wanneer zij tussen de bedauwde velden naar huis sjokte, aan elke zijde een kleine schim, een kind dat samen met zijn moeder door de nacht verslonden werd.
37