Wind wikkelde ons in een luwe golf.
Zon strooide goud op onze speelse haren. Water, een zeebocht vol, lag ongefronst tegen het bultige voorhoofd der kust. Reeds sloegen de kinderen vonken uit de waterspiegel. Wij stonden nog onder het blauwe netvlies van de hemel de stilte af te tasten, mensen die uit elke nood een deugd trachten te puren. Toen sprongen wij plotseling uit ons vel van beschaving en vielen de zee in de armen. Stuifsneeuw verbrandde tot druppels licht. Wij zeilden op handen en voeten langs de onderhuid der watervlakte en bleven ten slotte ruggelings drijven, langgespierd, de ogen dwalende door de onbewogen lucht.
35