Ik liep naar buiten. Mijn blikken glooiden mee met de velden. Mijn doorvoede zinnen tastten de naderende avond af.
Vakantie is voor doden. Sterfelijken houden hun altijd argwanende hart vast bij wat naar leegte zweemt en slaan alarm. Zo, in mijn eigen tumult verwikkeld, botste ik op dit stille, vreemde land en riep de kleinste grasspriet tot getuige van mijn en aller schepselen bestaan.
30