Reeds uren deinden onze kinderen op de lichte golfslag van de slaap, toen ik met mannenmoed de deur van onze eigen nacht ontsloot.
Een gloeipeer gaf ons schaduwvlerken die langs de wanden spookten; wij bevroren tot mummies met verschoten kippevel. Vervolgens, diep in het Germaanse donker, zocht ik een grond waaraan mijn hoofd zijn duizeling vergeten kon.
Langzaam zonk ik naar de onderwereld, tussen slierarmige waterplanten en visdieren met sidderstaart.
Een zacht gekreun uit verre hemelstreken dreef mij omhoog. Ik zag mijn vrouw verwilderd op het slagveld van haar bed onder de gloeipeer. Zij leverde strijd met onzichtbare legers, mierenkruipsel van haar op drift gejaagde fantasie.
20