Een riviermond met de vleugelwijdte
van een zee. Een hemel vol blinkende paarden.
En alom het witte aanstuiven van licht.
Wij snuiven diep en vergeten de hoofden van het zondagsvolk dat in zijn vlees genesteld kauwende samendromt.
Maar nauwelijks zijn wij geheel ontwaakt of de borstlijn van de overzijde schuift onze ogen binnen. Uit een kiemcel groeien de vormen van een stad, een torenwoud van arbeid en gebed en daarna het vervluchtigende grijs van huizen in een verre zonnevlaag.
Wij kruipen weer in onze daagse huid, het keverfoedraal. Een rij trillende dieren staat tot de lengtesprong gereed.
De boot schuurt en schokt. Ik vang uit de lucht een woord dat blinkt als de rivier, maar reeds de eerste zooldruk op het gaspedaal vernietigt het.
17