Het kevertje was uren voortgesprongen over hobbelwegen onder zwarte loverweiden met een lichtgat waar de zon haar vuist dwars door de vloer geslagen had.
Al onze geestesgaven waren opgebruikt aan het sussen van de kindermonden, toen de schemerwereld openbrak en wij uitgeworpen werden in de adem van een rivierland. De kever dronk zijn longen vol en rende naar de boot die ver weg in een leisteenvlak van water en hemel vastgevroren lag, maar op ons naderen werd losgedooid en met een schommeling de voetdruk van het autodiertje registreerde.
Stil stond het tussen zijn kornuiten de toekomst af te wachten. De rivierwind voer met een streelhand over zijn flanken.
De scheepsfluit werd gesmoord in zacht geklots.
16