Ongure grootheid
Diep in de zondagsrust van de natuur ontgleden wij de vaderlandse bodem en gaven ons aan het verleden prijs.
Ook onze kinderen leverden wij over aan dat verklonken dreigement.
Het heldere water van hun gekeuvel stroomde langs oevers vol grijpende armen. Mijn liefde werd een vlam van angst.
Dit was het tot vrede geranselde land, een brede glimlach in de zomermorgen, en wij hier in ons zoemend instrument waren bevrijden met een naoogst van vier hemelsblauwe kinderogen.
Ik slikte en vatte mijn lievelingen in het erbarmen van mijn late pijn, en in die dunne mantel droeg ik hen tussen de spitsroeden van het verleden door.
15