Boeren, uit hun arbeid losgeweekt, trokken zwarte sigaren tot as en goten bier in hun geruigde lijf of ploegden het biljartveld. In een kast blikkerde eremetaal; de avondzon nevelde het in en alles werd van stofgoud. En ook wij, in onze eethoek, schepten onze soep met gouden lepels uit een zonneplas.
Een hond op het erf kreunde. Een vrouw stortte een emmer blinkend water leeg.
Onze ogen geloofden nog maar amper aan wat zij moesten zien. In onze oren propten zich watten. Wij leunden met twee benen op een langzaam verzinkende grond.
Daarna een nacht met trage wind voorbij het raam, en grenzeloze slaap.
13