Verademingen
Middag. Een moede wind. De hemel rustte wit op het land. Koeien ontstonden uit mist van zon. Een boom kwam plotseling omhoogstaan op de rand van het heelal.
Het autodiertje, met een huppelsprong, meldde zich uit de tijd; zwijgende zonk het weg in zijn diepzinnigheid.
Maar wij begonnen druk te doen; een en al handen doken wij onder in het zwijgend dier en hieven onze nooddruft naar het licht.
De berm, vol flessen, trommels, werd een kreet van honger in het zatte polderland.
De kinderen dansten om het vreugdevuur der eetbaarheden; mijn vrouw streek het zweet der toebereidselen van haar gelaat en nam de dirigeerstaf op, een botermes.
Strelend preludeerde zij terwijl ik, peinzend naar de horizon gewend,
Gods water over Gods akker liet lopen.
ii