onder palmenritseling waaruit zij echo’s opvingen van een verre zee; avondgangers buiten westen, zonder richtpunt aan een door geen zon bewoonde einder, stilte die een paarse mantel omdeed, zee en bergen in elkaar deed schuiven en ergens op een top achter de wereld lichtschijnsel als een rook liet voortbestaan.
De stad, de latere, de stenen woekertuin
rondom het labyrint, de huidziekte
der bergvoeten, de witte sporen die
voortkropen over plooien, richels, bulten,
en hogerop, wijd uitgezaaid, de stippen
der menselijke arendsnesten. Hier
verhief zich op het hechte fundament
van ijver, rekenkunde, achterdocht,
provinciaal gekonkel en gesis,
de grote melkerij, met berg en zee
als weidegrond, als veestapel het ras
van de vakantiekudden, door de welvaartsstaat
bedeeld met sociale zekerheid
en liefde voor een strelende natuur,
zeer verre achterhoede der selecte
stoottroepen die jaren her, bekleed
met het gezag van hun fortuin, de wegen
naar deze zon ontdekten en de kust
bekroonden met de villa’s van hun dromen,
nu witgeblakerd, afgebladderd, door
de daverende kudden ingenomen
of, prijsgegeven aan de dood, onhoorbaar
gemalen en verpulverd, steen voor steen.
53