Maar toch, de stad, de zomerkoningin die met haar rimpels wist te coquetteren, blaséheid te vermommen als charmant gepruil van een nog ongeschonden jeugd; de stad, het oude troetelkind der zon die zachte vingers lei op wonde plekken, die de verkalkte eeuwen bloeien deed en zelfs de dood een glimlach kon ontlokken; stad, zon, tweeëenheid voor het aangezicht der hemelen, gelieven die zich niet uit hun omarming losmaakten aleer zij aan elkander waren opgebrand.
54