dat in de wereld uit te breken zoekt, ieder moment zichzelve op het spel zet, aan de rand van leven en niet-leven balanceert.
Hier, in Europa’s warme lendenstreek,
onder een najaarshemel waar de zon
een gouden brug sloeg tussen morgenmist
en avondrood, de zee onder een wolk
van licht schuilging, lichamen van geolied
ebbenhout ruggelings in hun luiheid
verzonken lagen, scheen ik plotseling
mijn wrijfvlak kwijt, zakte ik overal
in watten, vloeide mijn leefdrift uit
in zweet. Als een subtropisch weekdier
schoof ik onder de zon. Alleen bij avond kwam
mijn menselijke status overeind,
koelde mijn geteisterd vel zich aan
een vage bergwind die vermoedens gaf
van hoogte, vochtig ruisen, had ik weer
woorden om te zeggen of te zwijgen,
zat ik als toeristisch element
naast mijn levenshelft boven het zeegelispel,
begon uit te zetten en streek langs
de binnenzijde van de hemelschaal,
een denkend tastorgaan dat, telkens naar
eigen beweeggronden terugverwezen,
al sprakelozer en al zwaarder werd,
gewillig weerkeerde naar zeeniveau
en door de lauwe lanen van het donker
min of meer berustend slaapwaarts ging.
Darmstelsel van een stad, straten en trappen in een rotslichaam, een brok tot steen bestorven vuur. Overal korstte
49