in en uit, lopen als sterren om eikaars vuurkern,
zweven omhoog naar toppen van geluk,
drinken en worden gedronken, zonder
uitgeput te raken, in het nergens
van hun bestaan zo diep geborgen
dat zij zijnde het niet-zijn omhelzen,
eeuwige mond-op-mond-beademing.
Ik ben er. Wij zijn er. Gekleed in de tijd van altijd, naadloze rok, gaan wij het huis rond, ons bezielde onderdak.
Vierzijdig zeelicht heeft zich dertien jaar vanaf de kim tot onze ogen uitgestrekt en hen geladen totdat ook het donker nog huiverde van die metalen gloed.
Nu, in een brede zomerwind, vergaat
die lichtwereld langzaam tot heugenis,
een verblekende achtergrond, terwijl
wij ramen en muren ontbloten tot op
hun onverschilligheid. Steeds holler klinkt
ons lopen tussen de open graven
van kisten en koffers, steeds kouder ziet
het huis ons op de zakelijke vingers
die bezig blijven tot in sarcofaag
na sarcofaag de wereld van voorheen
is bijgezet. Plotseling staan wij
in een tochtige verlatenheid, er sneeuwt
ruimte neer, een dode, witte jacht
door onze lichamen. Wij waden tegen
de wind naar buiten, doen de deur dicht,
lopen in vreemde straten, voelen langs onze slingerende
armen lucht glijden, onzichtbaar water,
moeten woorden zeggen en herkennen niet
46