Wie aarde zegt, is elke dronkenschap
te boven, hij staat midden in het licht
dat water, steen en boom werd, levensvormen
van hier en overal. Wie aarde zegt,
haalt hoogte, diepte naar zich toe en drukt
hen samen tot de lengte van zijn armen.
De wereld reikt niet verder dan zijn kracht, zij leeft en sterft met hem, haar spanningsveld verplaatst zich met zijn voeten, middelpunt en uiterste is hij, alom aanwezig beschouwer van zichzelf, de deelgenoot van eigen eenzaamheid, de spiegel en het beeld, raadsel dat raadsel blijft aanzien totdat zij zich verliezen in elkanders nacht.
II
Dromen afgeschud, alleen gekleed in zekerheden die als vuur en ijs doorbijten tot het bloed, wordt omgang met de wereld een aanhoudend tweegevecht, een rooftocht naar geluk, omsingeling van het verschietende moment, klauwgreep der zinnen die niet loslaat eer de tijd uiteenspat en een witte vonkenregen door het verrukte lichaam rent.
De slaap, zeebekken waar men dag aan dag uit bovenkomt, blijft aan de horizon van het geheugen achter, fluistering van nachtelijke ruimte vol verborgen plantaardig woekeren. Het morgenlicht, van bleke schaduwen doorkropen, houdt
44