VII
Geslachten die het hemelsche verloren, dagen, seizoenen die vergeefs ontbloeiden; er vonkte geen verzet uit hun vermoeide aanvaarding: tot de dienstbaarheid geboren, verliep hun leven van een bevend tasten naar heil weldra tot tranenloos berusten.
Zij wisten niet dat hen een moeder kuste, dat zij hen eenmaal in haar warme, vaste gebaar omhooghield tot den God des Hemels. Steeds stiller werd hun hart, alleen de zweepen gilden hun aanroep en de drijvers grepen hen die versaagden; als gestorven kemels stonken zij in het zand van de woestijn, een prooi der gieren lagen zij te rotten, de heidens schopten naar hun naakte botten, die nooit genoeg vernederd konden zijn.
VIII
En Mozes, met den toorn Gods beladen, een reus, een vlammende, trok door de landen: paleizen, waterwerken, aan de handen ontsprongen die niet meer om uitkomst baden. Prachtlievend volk dat zich in weelde wendde, het trotsch gelaat den hemel toegeheven, den gruwelgoden die in ontucht leven, creaties die Gods zuiver zonlicht schenden.
In tempels fluisterde men tot fantomen, dieren en monsters in een wulpsch begeeren aanbeden, tot in wreed-mystieke droomen extase in ontspanning wou verkeeren: van bloed beneveld ging het lichaam schuil, het dreef den ondergrond des levens tegen en was ten slotte hijgend neergelegen.
Terwijl de slaven baadden in het vuil.