XXV
Zij deden naar hen Mozes had bevolen: aan alle dorpels stond het bloed gestreken des Paaschlams dat zij slachtten, als een teeken voor den Voltrekker; en in een verstolen huivering school het volk van God bijeenen, er brak geen klank meer los uit hunne monden.
Zij hoorden Hem voorbijgaan, een seconde van duldelooze angst, er schoot een weenen hun oogen uit, zij waren aangeraakten door het mysterie, in de stilte schokte even hun lichaam en hun adem stokte, alsof hun bloed zijn cirkeling verzaakte; alsof de aarde, in Gods hand gevat, tezamenkromp, zich tot een wolk verdichtte.
Koud droop het zweet van hunne aangezichten, droog was de strot die om genade bad.
XXVI
Al wat de Heer geschapen heeft wil leven; de warme adem stroomde door het duister de sterren tegemoet, daar was geen fluister van wind, daar stond geen stengel meer te beven. Menschen en dieren, aan den droom verloren, peilden de diepte niet van hun verlangen dat zich ten hemel hief — daar was een bange nadering die hun slapen kwam verstoren, daar trok een siddering langs de gezichten, de moeders sprongen schreeuwend van haar sponden: als door een doodelijk vergif geschonden, blauw en stuiptrekkend, lagen daar de wichten; zij hijgden nog naar lucht, een gladde steen verkilde gansch hun lijf, de droomen bloeiden ten laatsten maal, dan waren zij ontboeiden.
En groot steeg naar den hemel het geween.
15