XIX
De hemel stond, een gladde, grauwe spiegel, waaronder de verduisterende velden lagen verdrukt; een scherpe windvlaag snelde door de gewassen, wier weerloos gewiegel nog om erbarmen vroeg, toen vuren tongen, neerschietend langs de harde hemelwanden, waarop de Heer Zijn roffel deed ontbranden, het bleeke aangezicht der aard besprongen.
Toen werd het gapende heelal gesloten
door hagelsteenen, die in trossen vielen
en samenklontten, als benarde zielen,
die in hun doodsnood op elkander stooten;
en telkens wrong het vurige serpent
zich kronkelend ter aarde; de gewassen
gingen verloren onder ijsmoerassen,
daar stond geen boom, geen bloem meer overend.
XX
De koning, in een wreed en somber peinzen verstikkend, zag den weedom van zijn knechten en sprak: „Zoo dient uw God!” Maar Mozes rechtte zijn lichaam en las het verborgen grijnzen achter dit starre masker, het verwoede spel met den hemel dat dit hart verteerde.
„Zoo trekken wij met al wat wij beheerden, jongen en ouden, krachtigen en moeden!”
En Farao: „Niet alzoo zult gij trekken, maar dient dan uwen God naar uw behagen!”
Zijn hand schoot uit, als door een storm geslagen zag men de knechten zich ter aarde strekken, terwijl de Godsgezanten onbeschroomd ter poorte gingen, in de ruimte traden en gelijk vorsten in het zonlicht baadden, dat aan de holte van Gods hand ontstroomt.
12