XVII
Dan werd het vee getroffen: eensklaps straalden de dierenoogen in een donker gloeien, bezetenen die zich niet van hun boeien bevrijden konden, schurend ademhaalden, etter en bloed uitspogen, en met builen, waaruit de ziekte sijpelde, als dronken rondtolden, loeiend aan de aarde zonken, en in den dood verliep hun angstig huilen.
Alom de donkere, verwrongen beesten, die met gebroken oogen voor zich staarden, of zij een somberder bestaan ontwaarden: een nacht van wilde nooden en tempeesten.
De atmosfeer scheen met hun kwaal besmet, een lijkenstank die tot de hemelbogen ontbinding uitdroeg. Maar nog onbewogen tartte de vorst de goddelijke wet.
XVIII
En Mozes stak zijn armen in den oven en slingerde de asch met volle vuisten ten hemel en weerom, in wolken, ruischte het stof ter aarde; en het volk, bestoven, schudde zich, brandende van roode zweren, in blaren uitbrekend, dat zij zich kromden onder de geeseling, maar dra verstomde ieder gebaren: een niet af te keeren pijniging, als een vloeiend vuur, betastte hun leden en verstolde tot een ijzen beklemming, die op duizend wreede wijzen zijn kreet van sterven in hun ooren kraste.
En Mozes trad opnieuw voor ’s konings troon: „De Heere zal Zijn macht aan u betoonen!
Daar zal geen God naast Hem op aarde wonen!” Zijn stem verklonk en Farao sprak hoon.