XV
Maar nauwelijks had God het levend water, het zilverkleurige, het spiegelklare, ' herschapen tot zijn staat, dat het geklater van de rivier voor de bedrukte scharen tot jubelzang werd, of Zijn handen daalden weer doodelijk op die Zijn schepping schonden de blinde chaos scheen opnieuw ontbonden: vanuit het land dat aan den einder paalde alzijds kwamen de vorschen aangesprongen, gladhuidig en ontstellend, bij millioenen bestreken zij de aarde, in hun groene wemeling, in hun walgelijk gedrongen puiloogen scheen het licht der zon vergaan.
En Farao, voor één moment verloren, sprak: „Bidt en dat de Heere u verhoore!”
En God trok Zijne hand van hem vandaan.
XVI
En andermaal heeft God gericht gehouden aan den woordschendige, die in zijn weelde ten troon zat en met alle waarden speelde, waarop een vrome drift den hemel bouwde. Daar kwam beweging in het stof der aarde, daar kwamen teekenen aan alle wanden, een langzaam kruipen langs gelaat en handen, of overal een schaduwing rondwaarde, die aan de dingen tastte; geen bewegen, geen af weer kon het luizenvolk verjagen, men zag de menschen en het vee in trage walging het ongedierte van zich vegen, maar als een grijze zee kroop het weer aan.
De geesel werd verdubbeld, ongedierte velerlei vormen teekende in slierten door het gebied van den tyran zijn baan.