DE NACHTEN VAN WELEER
Water, zeg ik soms, alsof de klank
het stromen op kan roepen van weleer,
de helderheid der zee, de hoge wolk
van stilte die zich in het huis
der avonden verzamelde;
en gij en ik, de kleine wandelaars
voor het gelaat van een bezweken god,
zwijgen verwisselende tegen woorden
en woorden tegen zwijgen - hoe zou weer
van dat geheim de ruimte zich vervullen,
nu de ruïnes van zovele jaren
boven de einder staan, hoe zou
een stem het zwijgen kunnen achterhalen,
waartoe gij plotseling met lijf en ziel
vervallen zijt? Er is in mij
geen licht genoeg meer om ook maar een vonk
te redden uit de nachten van weleer.
60