TUIN
Eens, lang geleden, liep zij in die tuin, terwijl haar lippen morgengeuren proefden. Het woei voorzichtig door de volle kruin der bomen, waar de rijpe zomer toefde.
Te vele zomers zijn te niet gegaan op deze grond, haar tred is overwoekerd en nimmer vangt de morgenwind meer aan zo teder naar een mensenmond te zoeken.
Luisterend in het zwijgen van de nacht, hoor ik opnieuw tussen de bladeren haar jonge heldere gestalte naderen in ruisen dat tot huiveren verzacht.
De stilte sluit zich waar zij heeft geschreden, of achter haar de tijd wordt afgesneden.
6i