ONTBIJT
Morgen is zwaar, de nacht kan niet zwichten, in alle vensters brandt het duister voort.
Ik wankel tussen geschonden gezichten en stemmen die geen mens meer heeft gehoord, toen zij hun hopeloze angst verlichtten.
De tafel staat gereed en ik zit aan; door een verwoeste wereld reiken mijn handen naar het brood; ergens vandaan waait mij de koude aan van zoveel lijken, dat ik haar als een glazen muur zie staan.
Ieder gebaar verraadt mij, elke beet stoot op eert steen waarin een stem verging; eerst zijn de teugen die ik drink bloedheet, maar in mijn darmen woelt herinnering die achter elke hitte doodskramp weet.
En hongerend, met mijn gelaat het volle zwijgen toe der zomerbomen, verbergt de hemel mij zijn hard gelaat.
Er is geen aftocht meer, geen onderkomen dat tegen deze wanhoop baat.
48