LOPENDE
Lopende naast een vrouw onder het zeegeruis, vier voeten in het blauw licht van het wereldhuis.
Sluiers van gedachten drijven heen en weer op de wind, mijn lippen willen open blijven op wat geen doortocht vindt.
Haar stem daalt en stijgt met haar schreden; ik weet de dag niet meer: eeuwen en eeuwen geleden zonk die stem in mij neer.
Er is geluk noch hoop, enkel aanwezigheid van licht waarin ik loop op bergkammen van tijd.
33