MORGENLICHT
De ramen gaan open, het kleine huis opent zijn ziel naar de jonge dag en vangt de geuren en het wit gesuis der stilte, nagebleven van de nacht.
Het ademt in de kamers, steen en hout bewegen in hun innerlijk; het licht dat in de stof zich een gestalte bouwt, brengt leven en vergaan in evenwicht.
Ik loop langzaam van raam tot raam,
van horizon tot horizon,
een door het morgenlicht omarmde.
De dingen hebben nog geen naam, zij staan zo koel en eenzaam in de zon als eer de mens zich over hen erbarmde.
32