SLAPEN
Haar hoofd slaapt aan mijn schouder. Het is nacht. Ik hoor het stuwen van haar ademhaling, een golfbeweging die de wereld draagt.
Ik zie de vliezen van de vensterruiten, waartegen het gewicht der duisternis staat opgehoogd. Het is een angstig heil dat mij in deze kamer blijft gespaard.
Zij heeft zich in haar slaap te loor begeven en komt eerst met de morgen aan het licht als een verwonderde, met nieuwe ogen.
Dat ik haar nog hoor leven, is geluk.
Wanneer ik opsta, volgt dit slapen mij als verre wind, totdat de avond daalt.
29