HET WORSTELEN
Het worstelen in mij, het steen dat stem wil worden, het dode dat gewaden aan wil doen van vuur en schemer.
Ik loop de lange dag
door een zee zonder naam,
zonder golven, zonder kimmen,
niets dan een melkwit spansel
dat met zijn zwijgen aan mijn zinnen rukt.
Ik voel hoe het eenzame zwelt en mij te buiten wil gaan, een schreeuw van niets naar niets, een brug die geen oever vindt.
Door mijn verbeten lippen heen scheurt het zich los in een roepen dat krimpt tot een snik, tot een zucht, tot een stilstaan in ruimten waar nooit een scheppende wind heeft bewogen.
56