NACHT IN DE BERGEN
Nachtvuur wordt uitgezaaid.
Er branden koren los.
Paarden van duisternis klimmen de bergen op en blijven kopwiegend staan, mistdruppels in hun manen.
In de lichaamsplooien van de aarde, in het warme moegezwete vlees sterft een huivering. De grote koelte effent alles tot een glanzend veld.
Nu komen de stilten tot stand, de uren die tegen elkaar geleund te zwijgen staan en langzaam over hun grenzen vloeien tot zich enkel nog éen wijde zee van adem uitstrekt.
Misschien dat eens boven het oppervlak zich een aanwezigheid verraadt zonder stem of gestalte, een door geen ziel of zin te achterhalen, visioenen op jagend geheim.
31